16. De jacht op kapitein Landola
Kapitein Turnerstick had de drie Polynesiërs behouden op het Paaseiland afgeleverd. Daar had hij met Greifenklau overal naar het onbekende eiland in de oceaan geïnformeerd, maar tevergeefs. Men kende de naam van de beruchte zeerover Grandeprise alias Landola wel, maar van een schuilplaats wist men niets. In een tamelijk gedrukte stemming hadden de beide Europeanen dus van de Polynesiërs afscheid genomen. Ze waren voldaan over hun redding van het eiland Eimeo maar de gedachte aan het ongelukkige lot van Emma Arbellez in China bleef hen hinderen.
Toen was de Wind naar Valparaiso gezeild, waar kapitein Roberts en zijn mannen aan boord gingen van een naar New York varend schip. Het afscheid was ook hier zeer hartelijk.
‘ Well, we varen langs de Zuidamerikaanse kust en lopen de belangrijkste havens binnen. Misschien krijgen we dan ergens een aanwijzing,’ had Turnerstick tegen Greifenklau gezegd.
Erg hoopvol hadden zijn woorden echter niet geklonken. Ook Gebhard was zich hiervan bewust, maar liet zich desondanks graag troosten.
‘Het enige wat ik nog doen kan is,’ vond hij, ‘een brief aan de haciënda del Erina schrijven. Dan weet de vader tenminste iets van zijn verdwenen dochter en de anderen.’
‘Daar heeft hij niet veel aan, zijn dochter krijgt hij op die manier niet terug!’ luidde Turnerstick’s droge antwoord.
‘En toch zou ik dit bericht graag in Manzanillo afgeven.’
‘Wacht nog even tot we in Frisco geweest zijn! Dat is ook zo’n echte havenstad, waar alle nieuwtjes van de wereldzeeën voor niets te krijgen zijn. Dat is eigenlijk het echte piratennest sedert moeder aarde haar schoot voor de golddiggers geopend heeft!’
En zo was de Wind dan op een mooie namiddag de Golden Gate binnengelopen.
Het was avond vóór de kapitein met Greifenklau de stad kon ingaan.
‘Ik geloof dat onze magen niet afkerig zouden zijn van een hartige lading, wat dunkt u ervan, mr. Greifenklau?’
‘Ik zal graag van de partij zijn, kapitein. Wijs me maar de weg, alstublieft!’
Het dinner nam heel wat tijd in beslag en toen de lading naar onderen gestouwd was, slenterden ze langzaam naar de haven terug. Daar klonken plotseling buiten op de rede drie schoten na elkaar en ondanks het late uur was de kade in een ommezien bevolkt met een aanzienlijke schare mensen die allemaal nieuwsgierig waren naar de oorzaak van de drie alarmschoten. De duisternis maakte het onmogelijk, alle in de haven en op de rede liggende schepen te onderscheiden maar aan het bewegen van de lantaarns was te zien dat er druk heen en weer werd gelopen en dat er dus iets onverwachts gebeurd was.
Een met zes roeiers en een Midshipman bemande oorlogsboot landde vlakbij. Een toevallig op de wal verblijvende stuurman aan wie de cadet verplicht was te antwoorden trad op de laatste toe en vroeg:
‘Wat is er daarginds aan de hand, sir?’
‘De Horrible kiest met volle zeilen zee.’
‘Nu, en wat zou dat?’
‘Wat dat zou? Al haar officieren bevinden zich aan land, er moet de een of andere schurkenstreek zijn uitgehaald en ik heb opdracht hun dit onmiddellijk te melden.’
‘Wie heeft de schoten gelost?’
‘Wij, op het fregat. Onze kapitein is ook bij de heren van de Horrible. Goodnight, sir!'
Hij vloog weg naar madame De Voulettre.
Greifenklau en Turnerstick hadden de woorden verstaan, volgden hem onwillekeurig en kwamen zo bij het door madame De Voulettre bewoonde huis. De gastvrouw was al geruime tijd spoorloos verdwenen en alle gasten lagen verdoofd en zonder bezinning in de salons, als gevolg van een door de wijn gemend vergif, zoals de ijlings geroepen artsen constateerden. Met madame De Voulettre was een waardevolle verzameling zeekaarten en navigatie-instrumenten verdwenen.
Dit alles hoorden de beide mannen vertellen. Artsen, politie en zeelieden renden in en uit en voor het huis ontstond een ware oploop.
Na een uur was het de ijverige politie reeds gelukt enig licht te doen schijnen op de nachtelijke gebeurtenissen. Een bewoner van de parterre van hetzelfde huis waar madame De Voulettre woonde, was toevallig in de tuin geweest toen daar drie mannen met een koffer doorheen gelopen waren. Ook de koetsier die het drietal gereden had, was opgespoord. De eigenaar van een afgelegen schippershut had zich uit eigen beweging gemeld om mee te delen dat er de vorige nacht een aantal boten bij hem in de buurt had gelegen. Hij had ze heimelijk gadegeslagen en een man of veertig zien instappen van wie de aanvoerder, vergezeld van twee anderen, met een koffer was aangekomen en op het ‘wie daar?’ van de wacht geantwoord had met ‘kapitein Grandeprise’.
Deze verklaringen, gecombineerd met de alom verspreide sage dat de zeilmeester van de piratenkapitein een vrouw geweest zou zijn en tenslotte verscheidene in de woning van madame De Voulettre aangetroffen papieren en andere bewijsstukken voerden tot een nagenoeg zeker inzicht in deze aanvankelijk zo duistere en verwarrende aangelegenheid. Dit alles hoorden Greifenklau en Turnerstick van de op de kade op en neer golvende mensenmassa, die zich in grote opwinding bevond door het bericht dat de eens zo gevreesde zeerover midden uit een veilige en buitengewoon drukke haven een goed bemand oorlogsvaartuig gestolen had.
Kapitein Turnerstick en zijn ‘passagier’ waren niet minder opgewonden.
‘Kapitein, uw schip, gauw!’ riep Gebhard zijn metgezel toe.
‘I beg your pardon,’ zei deze, ‘waarom eigenlijk? Wilt u ook piraatje spelen?’
‘Maak geen flauwe grapjes! We moeten die Landola-Grandeprise achterna!’
‘Om eindelijk het spookeiland te zien te krijgen, niet als redders maar als medegevangenen. Is that what you want - wilt u dat?’
‘Kapitein, u hebt gelijk. Maar moet zo’n zeerover dan maar domweg ontsnappen? Wat doet de politie, het leger, de vloot? Ja, de vloot, waar is die?’
‘Kalm, mr. Greifenklau! Ze doen wat ze kunnen. Om die Horrible weer te vangen hebben we niet alleen een bewapend schip nodig maar een dat ook snel kan zeilen. Dat ligt er niet in de haven. En daarbuiten - ’
Hij zweeg. Waarschijnlijk had hij willen zeggen dat er verder naar buiten ook geen geschikt schip te zien was, maar zijn scherpe blik moest al ronddwalend op iets gevallen zijn dat hem de woorden in de keel deed steken.
‘Daarbuiten - wat is er daarbuiten?’ vroeg Greifenklau.
‘ Well, ik heet geen Frick Turnerstick meer als ik daar in de verte niet een wit puntje zie dat niet anders kan zijn dan een zeil.’
‘Wat vooreen?’
‘Dat moeten we rustig afwachten. Misschien gaat het voorbij, misschien komt het binnen. Koester nog maar geen hoop!
Er lopen dertig vrachtschepen binnen tegen één oorlogsschip!’
‘Hoelang kan het duren voor het schip binnen is?’
‘Een uur.’
‘Laten we hier dan blijven wachten.’
Reeds na een half uur echter riep Turnerstick: ‘Behold, wat een zeiler! Daar schiet hij al de haven in als een - bij alle scheepsrompen, een klipper met schoenertakeling, dat is de Swallow, de Swallow! ’
Van vreugde sloeg hij zijn gespierde handen in elkaar dat het knalde als een mortierschot, pakte Greifenklau vast en danste met hem in het rond.
‘Laat me los, captain! Wat is er dan toch met die Swallow van u?’
‘De Swallow is een oorlogsschip en bovendien het enige dat het van de Horrible wint in snelheid. En wie is de commandant?
Luitenant Walpole, mij welbekend! Ik verzeker u dat nu Landola en zijn schavuiten ons niet meer ontgaan; nu zijn ze erbij!’
De vreugde van de kapitein deelde zich ook aan de andere nieuwsgierigen mee. Er was geen vergissing mogelijk want onder de spriet van het sierlijk naderende vaartuig spreidde een blauwe zwaluw haar vergulde vleugels uit. Luitenant Walpole moest wel een koen en ervaren zeeman zijn en zich volledig op ieder van zijn goed geschoolde mannen kunnen verlaten, want hij had nog niets gereefd, ofschoon hij al bij de ingang van de haven was. Sterk overhellend vloog het scherp gebouwde vaartuig onder de zware last van zijn zeilen als door stoom gedreven voort. Een flauw rookwolkje steeg van de voorplecht omhoog: de gebruikelijke saluutschoten werden gelost; vanuit de haven klonk het antwoord. Toen hoorde men de luide stem van de gezagvoerder:
‘Stuurman, naar bakboord afvallen!’
Het schip beschreef een korte, bevallige boog.
‘Reven, jongens. Laat zakken!’
Het zeildoek liet de wind schieten en viel luid flappend langs de masten omlaag. Het schip kwam eerst met de voorkant en toen met de achterkant omhoog, boog diep naar de andere zij over, kwam weer recht te liggen en bleef toen rustig wiegen op de brede golven die door de vloed naar de kolossale steenblokken van de kade gestuwd werden.
‘Hoera voor de Swallow!’ weerklonk het uit duizenden monden.
Iedereen kende het prachtige schip of had er minstens over horen spreken en iedereen wist ook dat het de jacht, waarop de aandacht van heel San Francisco gevestigd was, zou aangaan.
Twee mannen in zeemansuniform baanden zich een weg door de massa. Ze zagen er opgewonden en vermoeid uit. De ene droeg het uniform van een luitenant bij de marine, de ander dat van stuurman.
Zonder iets te vragen sprongen ze in een lege boot, maakten de ketting los, legden de roeispanen in de dollen en schoten op de Swallow toe. De gezagvoerder stond bij de reling en keek op de aankomenden neer.
‘Ahoi, luitenant Jenner, bent u het? Waar hebt u de Horrible gelaten?’ riep hij.
‘Snel, sir, een touw of de valreep,’ antwoordde deze, ‘ik moet bij u aan boord!’
De valreep werd neergelaten; de beide mannen legden aan en klommen naar boven.
‘Perkins, mijn bootsman,’ stelde Jenner zijn metgezel voor.
‘Sir, u moet mij onmiddellijk uw schip geven!’ voegde hij er ademloos en buiten zichzelf van opwinding aan toe.
‘Mijn schip geven? Wat bedoelt u - waarom?’
‘Ik moet de Horrible achterna!’
‘U moet - ik begrijp u niet.’
‘Die is gestolen, geroofd, ontvoerd!’
Walpole keek hem aan alsof hij met een krankzinnige te doen had.
‘U maakt vreemde grapjes, luitenant!’
‘Grapjes? Loop naar de weerlicht met uw grapjes! Voor mij is het helemaal geen grapje. Vergiftigd, gepest door een dokter, gemarteld door de politie en op de pijnbank gelegd door de havenautoriteiten, dat is voor mij niet hetzelfde als carnaval vieren!’
‘U spreekt in raadselen.’
‘Luister dan!’
Met een razernij die hem over zijn hele lichaam deed sidderen vertelde hij wat er gebeurd was; hij eindigde met te herhalen:
‘U moet mij uw schip geven!’
‘Dat is niet mogelijk, sir!’
‘Wat? Niet mogelijk?’ riep Jenner met fonkelende ogen uit.
‘En waarom niet?’
‘De Swallow is mij, luitenant Walpole toevertrouwd; alleen op hoog bevel mag ik haar aan een ander geven.’
‘Dat is schandalig, dat is laf, dat is - ’
‘Maar luitenant - !’
Jenner week achteruit bij het horen van de dreigende toon. Hij deed zijn best zich te beheersen. Walpole vervolgde kalmer:
‘Ik zal deze belediging beschouwen als niet geuit; wie in toorn spreekt, weet niet wat hij zegt. U kent de wetten en verordeningen even goed als ik en u weet dus dat ik het commando over mijn schip nooit eigenmachtig uit handen mag geven. Maar ik wil u geruststellen. Ik zal de achtervolging van de Horrible zo snel mogelijk inzetten. Wilt u mij begeleiden?’
‘Of ik wil? Ik moet mee, ook al gaan we door duizend hellen!’
‘Goed. Was de Horrible goed van proviand voorzien?’
‘Hoogstens voor een week.’
‘Dan zit er voor haar niets anders op dan Acapulco aan te doen; Lima of Guayaquil kan ze al onmogelijk halen.’
‘Dan hebben we haar gauw. U hebt mij immers zelf het bewijs geleverd dat de Swallow de Horrible de baas is. Licht het anker weer, sir, voorwaarts! Snel!’
‘Niet zo haastig, kameraad. Al teveel haast is vaak erger dan traagheid. Eerst heb ik hier nog een paar zaken af te wikkelen.’
‘Zaken? My God! Hoe kan iemand op zo’n moment aan zaken denken. We moeten ogenblikkelijk naar zee vertrekken!’
‘Nee, ik moet eerst aan land om mijn orders gelijkluidend te laten maken met deze taak en bovendien heb ik niet voldoende proviand; ook is er gebrek aan water en munitie; er moet een stoomschip opgezocht worden dat me tegen de vloed in de haven uit boegseert - hoeveel kanonnen heeft de Horrible?'
‘Acht aan weerskanten, twee op de achtersteven en vóór een geschutstoren.’
‘Dan is ze in het gevecht sterker dan ik. Forster!’
‘Aye, sir!’ antwoordde de stuurman, naderbij komend van de plek waar hij tot nu toe gestaan had en waar hem geen woord van het gesprek ontgaan was.
‘Ik ga aan land om te melden en ik zal alles wat we nodig hebben op de kade laten brengen. Stuur een mannetje naar die sleepboot daar, ik geloof dat hij wel tijd heeft. Over een uur moet hij vóór ons liggen. Langer ben ik niet weg.’
‘ Well, sir!'
‘Is er misschien nog iets anders nodig?’
‘Ik zou het niet weten, kapitein. Ik ben er van overtuigd dat u aan alles denkt.’
Walpole wilde zich weer tot Jenner wenden, toen een van zijn mannen riep :
‘Boot aan de valreep, sir!’
‘Wat voor een?’
‘Civiel. Twee personen.’
De luitenant keek over de reling en vroeg:
‘Wat is er, heren?’
Turnerstick smeekte dringend aan boord te mogen komen.
Het werd hem toegestaan. Toen ze aan het dek waren, verklaarde Greifenklau zijn aanwezigheid. Ofschoon Walpole eigenlijk geen tijd had, luisterde hij rustig en willigde toen hun verzoek in de achtervolging te mogen meemaken.
‘De stuurman zal u een plaats aanwijzen,’ zei hij. ‘Ik moet nu van boord maar over een uur lichten we het anker.’
‘Neem me mee,’ vroeg luitenant Jenner. ‘Ik kan u misschien bij uw werkzaamheden van dienst zijn en hier zou ik me maar opvreten van ongeduld.’
‘Komt u dan maar!’
Beiden stapten in de boot die Jenner gebracht had en roeiden naar de wal. Nauwelijks waren ze van het schip afgestoten of er speelde zich daar een komisch-aandoende scène af.
Turnerstick was op de stuurman afgestapt.
‘Forster, John Forster, ouwe zwalker, ik zie warempel dat je stuurman bent geworden!’
De aangesprokene keek de bruinverbrande en nu baardige man met verwonderde ogen aan.
‘John Forster - ? Ouwe zwalker - ? Hij weet mijn naam en ik ken hem niet. Wie bent u eigenlijk?’
‘Heigh-day, daar herkent me zo’n vent zijn eigen stuurman van vroeger niet eens terwijl hij toch zo dikwijls een oplawaai van me gehad heeft en - the devil!'
Hij liep naar Perkins toe, die hij nu ook in het zicht gekregen had.
‘En daar hebben we ook master Perkins of hoe die man ook weer heet die ik destijds in Hoboken op de Swallow rondgeleid heb en die me toen uit dank bij moeder Dodd haast onder de tafel heeft gedronken!’
Ook deze keek hem stomverbaasd aan. Het was geen wonder dat ze hem niet herkenden. De hele bemanning kwam er nu bij staan en Frick liep opgetogen van de een naar de ander.
‘Dat is Plowis, en Miller, en Oldstone en de kromme Baldings, en - ’
‘Stuurman Turnerstick! ’riep er een die er eindelijk was achtergekomen wie de reusachtige vreemdeling was.
‘Turnerstick - Frick Turnerstick - hoera, omhoog met hem, hoera, hoera, omhoog!’
Zo schreeuwden, riepen en brulden ze door elkaar heen. Zestig armen strekten zich, hij werd gegrepen en opgetild.
‘Ho-la, ho-la, ho-la,’ zette iemand in met krachtige bas; ‘ho-la, ho-la, ho-la,’ vielen de anderen in marstempo bij; de optocht zette zich in beweging en onder herhaald en langdurig ‘ho-la’ gebrul werd de geliefde man verscheidene keren het dek rondgedragen.
Hij vloekte, raasde en tierde, hij smeekte om neergezet te worden, het baatte niet tot eindelijk de stuurman schaterlachend voor hem bemiddelde om het vrije gebruik van zijn armen en benen.
‘Kom maar van de troon, Frick Turnerstick en ga mee naar de voorplecht! Je moet eens vertellen waar je allemaal heen gezeild bent, ouwe walvis!’
‘Ja, ja, dat is goed, ik zal vertellen, als die verduivelde jongens me loslaten!’ riep hij terwijl hij met zijn ontzagwekkende armen om zich heen sloeg zodat de mannen als zwakke kinderen alle kanten uitvlogen.
Onder algemeen geschater werd hij door de vrolijke troep naar het voordek geduwd, getrokken en gesleept, waarna hij, of hij nu wilde of niet, op zijn minst een korte schets van zijn belevenissen moest geven.
Ondertussen werd de dienst echter in geen enkel opzicht verwaarloosd.
De stuurman vervulde de hem gegeven opdracht en de matrozen die bij de lopende bezigheden vereist werden, zonderden zich van het vrolijke groepje af, ofschoon ze wel liever het relaas aangehoord hadden dat de tegenwoordige kapitein Turnerstick moest afdraaien.
Greifenklau had met stil plezier dit alles aangezien. Hij gunde de flinke zeeman graag deze triomf.
Het vastgestelde uur was nog niet voor de helft verstreken toen er op de kade reeds munitie- en levensmiddelenvoorraden werden opgestapeld die de luitenant besteld had. Ze werden met boten afgehaald en aan boord gebracht. Toen Walpole terugkeerde, waren ze juist met dit werk klaar en ook het stoomschip kwam al aangepuft om de Swallow op sleeptouw te nemen.
Nu werden kapitein en manschappen volledig in beslag genomen, maar toen ze in volle zee afscheid van de sleepboot hadden genomen en de zeilen gehesen en gesteld waren, konden ze ongestoord met elkaar gaan praten.
Wat de beide luitenants met elkaar te bespreken hadden, was reeds tijdens hun afwezigheid van het schip afgehandeld. Nu ging Walpole naar het roer waar Turnerstick naast Forster stond.
‘En u bent Turnerstick?’ vroeg hij.
‘Turnerstick uit Hamburg, kapitein,’ antwoordde deze, in de houding springend. ‘Stuurman op de klipper Swallow, daarna kapitein bij de koopvaardij.’
‘En nu stuurman par honneur bij mij,’ voegde de luitenant eraan toe.
‘Kapitein!’ riep Turnerstick verrukt uit. Hij wilde van wal steken met een dankrede maar de luitenant wuifde deze weg.
‘Het is wel goed, kapitein! Wat dunkt u van de koers die de Horrible ingeslagen kan hebben?’
Turnerstick merkte heel goed dat de luitenant deze vraag alleen stelde om zijn zeemansinzicht aan een kleine test te onderwerpen.
Hij voelde zich volkomen in zijn element en antwoordde daarom kort, zoals men dat tegenover een officier pleegt te doen: ‘Wegens gebrek aan proviand naar Acapulco.’
‘Denkt u dat we haar nog daarvoor inhalen ?’
‘Ja, de wind is gunstig en wij maken meer knopen dan zij.’
‘Wilt u samen met Forster het roer nemen?’
‘Heel graag.’
‘Let dan goed op kompas en kaarten, zodat we de goede richting aanhouden!’
Hij wilde heengaan maar werd door een geheel onverwachte vraag van Turnerstick opgehouden: ‘Naar Acapulco of naar Guyaquil, sir?’
‘Waarom Guyaquil?’
‘Om haar vóór te komen en van die zijde aan te vallen. Dat is voor ons makkelijker want ze verwacht natuurlijk alleen gevaar van de schepen achter haar.’
Walpole’s ogen lichtten op.
‘Kapitein, u bent geen slechte stuurman! U hebt gelijk en ik zal uw raad zonder dralen volgen, ofschoon de Horrible op het idee kan komen ons van Acapulco uit in de richting van de Sandwich-eilanden te ontvluchten.’
‘Dan moeten we tussen de zuid- enwestkoers blijven kruisen tot we haar hebben.’
‘All right! Twee strepen meer naar het westen, Forster. Ik zal alle zeilen bijzetten. Mijn orders luiden: onverwijld naar New York terug; dit geval met de Horrible kan slechts als een kort tussenspel beschouwd worden.’
Hij zei dit zo nuchter alsof de weg om Kaap Hoorn naar New York en het in beslagnemen van een piratenschip iets volkomen alledaags waren. Hierop ging hij naar Greifenklau, heette deze welkom en gaf hem vervolgens de gelegenheid de tragedie van de ontvoerden in details te vertellen.
‘Dan dienen we die zeerover tot een bekentenis te brengen!’ meende Walpole. ‘Maar het is de vraag of deze keiharde kerel de aanwijzingen zal geven die u verlangt.’
‘We kunnen hem toch pressen!’ antwoordde Greifenklau.
‘May be, may be not - misschien en misschien niet! Vergeet niet dat hij zijn leven verbeurd heeft. Hij weet dat natuurlijk ook en het lijkt me niet waarschijnlijk dat hij zijn schuld nog zal vergroten door nieuwe getuigen tegen zich op de proppen te laten komen.’
‘Inderdaad! Toch wil ik alle hoop niet opgeven. En zelfs als hij opbiechtte, rest ons nog die ellendige geschiedenis met de ongelukkige senorita Arbellez uit Mexico. Daarginds in China kan niemand iets voor haar doen, dat kan ik u helaas verzekeren.’
‘Ik geloof het graag! We zullen dan maar de loop der dingen afwachten en in Vera Cruz kunt u een brief afgeven voor de haciënda del Erina.’
Hiermee moest Greifenklau zich voorlopig tevreden stellen.
De opwinding waarmee de dag begonnen was, ebde langzaam weg en het leven aan boord hernam weldra weer zijn eigen gelijkmatig en rustig tempo. De dagen vergingen.
De breedte van Acapulco lag reeds achter hen toen luitenant Walpole bevel gaf een slag te draaien om beide richtingen, naar Guayaquil en naar de Sandwich-eilanden in het oog te kunnen houden.
Er was een zeer stijve bries opgestoken en de zon zonk in het westen tussen kleine maar donkere wolkjes.
‘Dat zal morgen een aardige portie wind geven, kapitein!’ zei Turnerstick tegen Walpole toen deze al wandelend langs de stuurhut kwam.
‘Het zou goed zijn als we dan de piraat ontmoetten want bij een storm kan hij niet zo goed manoeuvreren als wij.’
‘Zeil in zicht!’ klonk het boven van de mast, waar een matroos op de uitkijk zat.
‘Waar?’
‘Noord-noordoost.’
In een oogwenk was de luitenant boven en nam de kijker van de man over om het gemelde schip te bekijken. Toen klom hij met zichtbare haast naar beneden en liep naar de kampanje waar Jenner hem wachtte.
‘Hand aan de brassen!’ weerklonk het bevel.
‘Wat is het?’ vroeg Jenner.
‘Nog niet duidelijk te zien, maar in ieder geval een driemaster zoals de Horrible. Wij zijn kleiner en omdat zij tegen de zon inkijken, hebben ze ons nog niet gezien. Ik zal de zeilen omwisselen.’
‘Hoe?’
Walpole glimlachte.
‘Een kleine handgreep waardoor we op grote afstand onzichtbaar worden. In de ra!’
Als katten klommen de goed geschoolde matrozen in bet want.
‘Weg met kluiver, en goffelzeilen! Reven en laten vallen!’
In een ommezien was het bevel uitgevoerd. Het schip liep nu met halve kracht.
‘De zwarte zeilen. Geef acht!’
Een paar donkere zeilen werden klaargelegd op het dek.
‘Grootzeil, fok en bramzeil omwisselen!’
In een paar minuten had het donkere canvas de plaats van het lichte ingenomen. De Swallow was nu zo goed als onzichtbaar voor het naderende schip.
‘Stuurman, omgooien naar zuid-zuidwest!’
De Swallow voer langzaam voor het andere vaartuig. De bemanning had zich op het dek verzameld. Walpole klom echter weer naar boven om uit te zien. Er was nu meer dan een half uur verlopen en de schemering begon te vallen toen hij weer naar beneden kwam. Zijn gezicht drukte algehele tevredenheid uit.
‘Alle hens aan dek!’
Dit commando was eigenlijk overbodig. Ze stonden allemaal reeds om hem heen.
‘Jongens, het is de Horrible. Luister goed naar wat ik ga zeggen!’
Met gespannen aandacht kwamen ze nog nader.
‘Ik wil een strijd van boord tegen boord vermijden. Ik weet dat niemand van jullie bevreesd is, maar ik wil haar onbeschadigd terugnemen. Kapitein Grandeprise heeft zichzelf buiten het volkenrecht gesteld en moet als rover behandeld worden. We zullen de Horrible met list nemen.’
‘Aye, aye, kapitein, dat is goed bekeken!’
‘Het is nieuwe maan en de zee is zwart. We blijven met het noodzeil voor haar drijven. Dan houdt ze ons voor een goede buit en zal bijdraaien.’
‘Ja, natuurlijk!’ klonk het instemmend.
‘Voor ze naast ons ligt, zetten we de boten uit. De stuurman blijft met slechts zes man op de Swallow. Wij gaan in de boten, klaar om te enteren en terwijl zij aan bakboord bezig is met ons schip, klimmen wij aan stuurboord naar boven op het dek.
Maak je nu gereed!’
Terwijl de Swallow met vertraagde vaart over de golven gleed, schoot de Horrible met haar gewone snelheid nader. Het was nacht geworden, er was geen zeil te zien geweest en de bezetting voelde zich volkomen safe. De piratenkapitein had zojuist een onderhandeling gevoerd met zijn gevangene, maar tevergeefs zoals altijd en was juist van plan wat rust te nemen toen er op tamelijk grote afstand een zwak schot weerklonk.
Vlug was hij weer aan dek. Een tweede schot werd gehoord, gevolgd door een derde.
‘Noodsignalen, kapitein,’ meende lange Tom die in de buurt stond.
‘Als het achter ons was, zou het een krijgslist kunnen zijn, maar vóór ons is dat uitgesloten. Het is waarschijnlijk een schip dat door averij zijn masten is kwijt geraakt want anders hadden we voor zonsondergang de zeilen moeten zien. Kanonnier, een raket en drie schoten!’
De raket steeg op en de schoten knalden. De noodsignalen van het andere vaartuig werden herhaald.
‘We komen dichterbij, Tom, het betekent buit en verder niets.’
Hij hield de nachtkijker voor zijn ogen. ‘Kijk, daar ligt het, het heeft alleen een noodzeil. De wind is wat stijf, maar ik zal toch bijdraaien om met hem te spreken.’
Hij gaf de nodige bevelen; de zeilen kwamen omlaag; het schip maakte een zwenking en bleef toen op geringe afstand naast de Swallow dobberen.
‘Ahoi, welk schip?’ klonk het.
Praktisch de hele bemanning van de Horrible was naar bakboord gestroomd.
‘Unie-kruiser. Wat voor schip bent u?’
‘Unie-klipper Swallow, luitenant Walpole,’ klonk het van stuurboordzijde van de Horrible, in plaats van uit het vermeende wrak.
Een welgemikt salvo werd midden onder de zeerovers afgevuurd en toen stortte zich een schaar donkere gestalten op de mannen die een overval voor onmogelijk hadden gehouden en niet eens ten dele bewapend waren. Walpole had zijn plan volvoerd.
Slechts één persoon had de boten zien naderen - miss Admiral.
Nauwelijks had Landola de deur achter zich gesloten of ze richtte zich ondanks haar boeien met onbeschrijflijke moeite op en sleepte zich naar de muur van de kooi waar ze een lange spijker met scherpe kanten ontdekt had. Nachten lang had zij hiermee al gewerkt om haar touwen door te schuren en die nacht was ze zo ver gevorderd dat ze zich zou kunnen bevrijden.
Ze was hiermee nog druk bezig toen de drie schoten weerklonken en hierop hoorde zij het geluid van roeiriemen in het water.
Wat was dat? Een overval? Een gevecht? Redding van in nood verkerenden? Elk van deze gevallen zou de uitvoering van haar plannen begunstigen. Na vijf minuten van uiterste inspanning waren haar handen vrij en reeds vielen ook de touwen van haar voeten toen boven op het dek de schoten kraakten en het gestommel van een handgemeen hoorbaar werd. Ze vroeg zich niet af wat de oorzaak kon zijn; ze wist dat kapitein Grandeprise nog boven was. Met een flinke schop trapte ze de deur van de kajuit open en rukte zoveel van de aan de muur hangende wapens los als ze nodig had om op alles voorbereid te zijn.
Daarna wierp ze een onderzoekende blik door het luik aan stuurboord. Daar hingen boven het water, aan een touw drie boten die men onvoorzichtig genoeg bij het vallen van de nacht niet geborgen had.
‘Overvallen,’ mompelde ze. ‘Door wie? Ha! Dat is de straf! De Horrible is weer verloren en ik zelf zal de kapitein aan het mes overleveren. De gevangenen zijn nog in het ruim! Ik ga ze bevrijden en dan vlucht ik. We zijn op de breedte van Acapulco.
Als ik ongemerkt in een boot kom, ben ik in twee dagen aan land!’
In een hoek van de kajuit stond een handkoffertje. Ze pakte een bordvol biscuits en twee flessen limonade die op tafel stonden en stopte ze met de schat uit de geheime nis in de koffer.
Nu sloop ze naar het andere luik om te zien hoe alles ging. De rovers waren overvallen en naar het achterdek gedrongen; ze moesten het onderspit delven.
Als een haas dook ze weer onder het dek, ging naar het kielruim en schoof de grendel van de deur.
‘Zijn jullie wakker?’ vroeg ze aan de gevangen oorspronkelijke bemanning.
‘Ja, ja! Wat is er boven toch aan de hand?’
‘De piraten zijn overvallen. Zijn jullie geboeid?’
‘Nee.’
‘Dan vlug naar boven en je plicht gedaan! Maar wacht even, mocht kapitein Grandeprise deze avond overleven, doe hem dan de groeten van miss Admiral!’
Ze sprong weg, snelde naar de kajuit, greep de koffer en ging aan dek. Ongezien bereikte ze de reling. Met één hand door het handvat van de koffer gestoken wilde ze langs het touw naar een van de boten glijden toen ze werd vastgegrepen. Turnerstick had haar gezien en van achteren vastgepakt.
‘Halt, knaap!’ riep hij. ‘Waar wil je met die koffer naar toe?
Blijf nog maar even hier!’
Ze antwoordde niet doch deed alles wat in haar macht lag om zich los te rukken. Tevergeefs. Tegen deze reuzenkracht was ze niet opgewassen. Hij hield haar zo stevig in zijn greep dat ze zich niet kon verroeren en riep een matroos om haar te binden.
Landola was door de overval volkomen verrast maar kwam toch weer snel bij zijn positieven.
‘Hierheen, naar mij toe!’ schreeuwde hij, naar de grote mast springend om voor zich en de zijnen een goede stelling te veroveren.
Zijn mannen volgden zijn oproep.
‘Wie wapens heeft, houdt stand; de anderen door het achterluik naar de enterbijlen!’
Deze woorden bevatten hun enige kans op redding. Terwijl de enkelingen die toevallig wapens bij zich droegen de opdringende vijand tegemoet snelden, liepen de anderen naar beneden en keerden in een ommezien met dolk en enterbijl gewapend terug.
Ofschoon er bij de eerste aanval slachtoffers gevallen waren, overtrof het aantal zeerovers dat der mannen van de Swallow nog aanzienlijk en zo ontstond er een gevecht dat des te gruwelijker was omdat het terrein en de bijzonderheden niet te overzien waren.
Op dit ogenblik werd het luik geopend en gluurde de gevangen bemanning van de Horrible naar buiten. Luitenant Jenner was de eerste die ze zagen.
‘Hoera, luitenant Jenner, hoera, vooruit, naar de schurken! Er bovenop!’
Ieder raapte van de in het rond liggende wapens op wat hem voor de hand kwam.
De rovers werden ingesloten en waren verloren. Tenslotte zagen ze dat ook in en legden de wapens neer, ofschoon ze hierdoor niet het minste recht op genade verwachtten.
Een veelstemmig hoera weerklonk over het dek; de Swallow antwoordde met drie kanonschoten; ze had haar naam eer aangedaan en aan haar loopbaan een nieuw, roemruchtig feit toegevoegd.
Luitenant Jenner nam onmiddellijk weer bezit van zijn Horrible.
Hij bedankte zijn collega, die hem zo geweldig geholpen had, van ganser harte en zeilde toen naar San Francisco terug waar de piraten hun straf zouden ondergaan. Ook Turnerstick was aan boord; hij moest weer terug naar de Wind. Bovendien had hij Greifenklau beloofd de rechtszitting bij te wonen. Zodra ze van Landola-Grandeprise de ligging van het onbekende eiland vernomen hadden, zouden ze de ongelukkigen bevrijden en naar Mexico brengen.
Op haar tocht naar Boston liep de Swallow de haven van Vera Cruz binnen, waar Greifenklau de brief voor Arbellez afgaf.
Eindelijk, in het voorjaar van 1859, was Gebhard weer thuis.
Meer dan drie jaar was hij van vrouw en kind weggeweest en in het vervolg wilde hij zijn reizen slechts tot Europa bepalen.
Niet lang na zijn terugkeer ontving hij twee brieven, een in het Spaans en de andere in het Engels. Arbellez schreef uit Mexico dat hij nog steeds op de redding van zijn dochter Emma hoopte, ofschoon zij ergens in China verbleef, waarschijnlijk in zeer ongelukkige omstandigheden. Hij ried Greifenklau aan zich in verbinding te stellen met de vrouw van het meest bekende lid van het verdwenen gezelschap, een zekere mevrouw Sternau, uit de omgeving van Mainz (29). Ook daar zou men dan weer hoop krijgen.
Het tweede schrijven was van de hand van kapitein Frick Turnerstick.
Hij vertelde dat de piraten gevangen waren genomen, voor het gerecht waren gekomen maar dat ze geweigerd hadden iets te zeggen over het eiland. Juist toen de rechters het plan opvatten Landola de duimschroeven aan te leggen om zijn tong wat losser te maken, had hij hulp van buitenaf gekregen en was gevlucht.
Gebhard wist niet of hij zich over die vlucht moest verheugen of niet. Een terechtgestelde Landola zou, evenals zijn inmiddels gehangen kornuiten, het geheim van het onbekende eiland mee in het graf hebben genomen. Een voortvluchtige, dus levende piraat kon hem nog van nut zijn.
Hij vermoedde niet dat het niet hem gegeven zou zijn de ongelukkigen hun vrijheid weer te geven. Dit ogenblik, waarnaar ze reeds zo lang uitzagen, zou pas vele jaren later komen(30). En de tragiek des levens wilde dat juist dan kapitein Von Greifenklau in dezelfde positie zou verkeren (31).